Spelende kinderen (die weggejaagd worden) en gewilde parkeerplaatsen (maar niet voor het eigen huis) maken stadsgeograaf Gerben Helleman duidelijk welke tegenstrijdige belangen komen kijken bij het gebruik van de openbare ruimte. “Hoe meer we deze van bovenaf plannen, hoe minder die kan doen waarvoor zij bestemd is: toegankelijk zijn voor meerdere groepen en doeleinden.”
De openbare ruimte is niet uit ons dagelijks leven weg te denken. Of het nu gaat om een plein, park, stoep, bos, speeltuin, woon- of winkelstraat, we maken er allemaal dagelijks gebruik van. Bijvoorbeeld om ons te verplaatsen, om te spelen, om te bewegen, om te flaneren, om te ontmoeten of om te rusten. Afhankelijk van waar we zin in hebben. Die keuzevrijheid aan activiteiten ontstaat doordat deze ruimtes voor iedereen toegankelijk zijn.
Wie echter wat verder kijkt, ziet dat bepaalde plekken vaak worden toegeëigend door bepaalde mensen of dingen. De openbaarheid staat daarmee onder druk. Mede doordat er in onze verdichtende steden steeds vaker een strijd gaande is tussen verschillende belangen. Aan de hand van twee voorbeelden zoom ik in op dit vraagstuk.
Aan het eind van mijn woonstraat is een plantsoentje. Op de plek waar vier straten samenkomen, is in het midden een grasperkje aangelegd met daaromheen diverse struiken en een enkele boom. Het is nog geen 375 vierkante meter, maar in deze stenige jarendertigwijk is het een prettige groene oase. De definitie van een plantsoen is volgens de etymologische woordenboeken ‘een openbare tuin’ en ‘een met bomen en heesters beplant terrein waar iedereen mag komen’. Ons plantsoen heeft echter een iets andere uitstraling dan deze definitie: alles is netjes aangeharkt en rondom het plantsoen staat een hekwerk van circa vijftig centimeter hoog. Het lijkt daarmee te zeggen: kijk en geniet, maar blijf op afstand.
Kijken of spelen?
In de afgelopen tien jaar zijn er weer steeds meer kinderen in de wijk komen wonen en die hebben het plantsoentje ontdekt als plek om verstoppertje te spelen, te voetballen, tikkertje te doen, te klimmen en beestjes te zoeken. Dit tot onvrede van een aantal omwonenden. In 2015 werd zelfs de wijkagent ingeschakeld met de vraag of de kinderen hier wel mogen spelen. Hij zocht het uit en kwam tot de conclusie dat het openbaar groen is en dat kinderen er gewoon mogen spelen (zolang ze niets slopen). Hij bracht de omwonenden vervolgens op de hoogte met een brief.
Dit tot ontsteltenis van een aantal buurtbewoners, waaronder een toen 71-jarige man die al sinds zijn zestiende tegenover het plantsoen woont. Jarenlang heeft hij de kinderen weggestuurd, maar daar voelt hij zich nu te oud voor. “Het wordt echt nog wel een keer gesloopt hoor”, verwacht hij. “Kinderen lopen overal dwars doorheen en dat snap ik ook wel. Het is een mooi stukkie groen, maar als het een speeltuin wordt, wordt het een zooitje. Dan krijg je rumoer en puinhopen” (Delft op Zondag, 2015a). Ook zijn 65-jarige zus snapt dat het voor kinderen een geweldig speelterrein is. “Ze klimmen op de hekken en hangen aan de bomen en borden. Daar zijn het kinderen voor, maar het is wel zonde.” Al die speelvreugde zal gauw een einde maken aan de bloemen, planten en het complete perkje, vreest ze. Van een buurtgenoot krijgt de 71-jarige man bijval voor het wegsturen van de kinderen (Delft op Zondag, 2015b):
“Hij heeft ooit besloten dat kinderen niet in het plantsoentje mogen komen en heeft ze daarom jarenlang weggejaagd naar het verderop gelegen Wilhelminapark. Dat heeft hem niet altijd populair gemaakt, maar desondanks heeft hij zich onbaatzuchtig in zijn zelf opgelegde taak vastgebeten. Het resultaat mag er zijn: een prachtig parkje, zonder allemaal spelende kinderen en de bijbehorende vervelende herrie. […] Nu blijkt echter dat het plantsoentje openbaar groen is en dat kinderen er wel mogen komen. Ik hoop dat de gemeente die fout snel herstelt en het verboden gebied verklaart. Er staat al een hek om het plantsoentje, dus hoe openbaar is het eigenlijk? Daarnaast leveren kinderen geen echte bijdrage aan de stad, ze leveren vooral overlast op en maken dingen stuk. Dus waarom zouden zij zomaar overal mogen spelen als ze daarmee de rust en het uitzicht van een belastingbetalende gepensioneerde bewoner verpesten?”
Vroeger
Het plantsoen is er al vanaf het moment dat deze buurt meer dan tachtig jaar geleden werd gebouwd. Volgens de 71-jarige zus ging de jeugd in haar tijd een stuk voorzichtiger om met deze plek (Delft op Zondag, 2015a): “Je waagde het niet in het plantsoen te komen, hooguit als je een bal moest pakken”.
Mijn 91-jarige buurman die sinds 1932 in de straat woont, bevestigt dit, maar plaats ook een belangrijke nuancering. In die tijd werd er namelijk nog volop op straat gespeeld. Dat kon ook, want er was maar één iemand in de straat met een auto: “Verkeer was er niet. Het enige wat door de straat heen reed was de groenteboer, de schillenboer en de lorrenboer, allen met hun paard en wagen”.
Een foto uit 1960 van het plantsoen laat dit ook zien, want er is geen auto te bekennen. Daarnaast laat de foto nog iets anders opvallends zien: het hek is hoger en door het prikkeldraad is het plantsoen helemaal niet te betreden. Spelen was hier daardoor sowieso geen optie. Dat was ook niet nodig, omdat er – naast de lege straten – volgens mijn buurman ook volop speelplekken in de nabije omgeving waren: “Er werd vaak gevoetbald op het weiland bij ons achter. We zaten toen nog aan de rand van de stad en daardoor hadden we genoeg ruimte.”
Vandaag de dag
Tegenwoordig zien kinderen en vooral hun ouders het plantsoen juist als een veilige speelplek. Steeds meer ouders ervaren buitenspelen namelijk als een risicovolle en gevaarlijke bezigheid, door de potentiële aanwezigheid van ongure types en door het toegenomen geautomatiseerd verkeer (Karsten & Felder, 2016). Vooral jonge kinderen mogen alleen nabij huis spelen en dan het liefst op zichtafstand of onder toezicht. Een plantsoentje in de nabijheid met daaromheen een veilig hekwerk wordt door deze ouders dan ook als een speel-oase gezien. Daarnaast is het ook gewoon praktisch: door de vele (geparkeerde) auto’s kan je niet meer – zoals vroeger – op straat voetballen. En ook niet meer op het – inmiddels volgebouwde – weiland waar mijn buurman over sprak. Overigens hebben de vele autobezitters ook liever dat de kinderen in het plantsoen voetballen, zodat de bal niet tegen hun auto aankomt…
We zijn ondertussen al weer zes jaar verder sinds de dag dat de wijkagent er aan te pas moest komen om te onderzoeken wie er nu eigenlijk toegang mag hebben tot het plantsoen. De angst voor verloedering die enkele buurtbewoners toen uitspraken, is niet uitgekomen. Ondanks dat er nog regelmatig wordt gespeeld, ligt het plantsoen er prima bij. Het enige wat echt zichtbaar veranderd is, zijn de paadjes tussen de struiken en bomen die ontstaan zijn door de vele kindervoetjes.
Iedereen zijn eigen plekje
Voordat we dit voorbeeld verder duiden, wil ik nog een tweede voorbeeld uit dezelfde straat noemen. Auto’s laten namelijk ook een interessante belangenstrijd zien. Vorig jaar werd het riool in onze straat vervangen. Voorafgaand hield de gemeente een enquête over een eventuele herinrichting van de straat, met als belangrijkste vraag of bewoners meer of minder parkeerplekken wilden. De helft van de bewoners wilde minder blik op straat, terwijl de andere helft van de bewoners juist klaagde over het gebrek aan parkeerruimte. Op de bewonersavond ontstond vervolgens een mooie woordenstrijd tussen de autobezitters, ondernemers, ouders, fietsers, gehandicapten, ecologen en groenaanbidders. Naast levensstijl en politieke kleur leek de voorkeur ook afhankelijk te zijn van het feit of je links of rechts in de straat woonde. Aan de rechterkant van de straat krijg je – door het stoepparkeren – iedere avond een auto voor je raam. Aan de linkerkant heb je daar – door een voortuin – geen last van. Zoveel mensen, zoveel meningen. In de categorie we agree to disagree werd er uiteindelijk niets gedaan en werd de straat na de rioolvervanging op dezelfde manier ingericht.
Toen de werkzaamheden voorbij waren, viel er een brief van de gemeente op de deurmat over de parkeervergunningen in de straat. Als bewoners kregen we de eenmalige aanbieding om voortaan in de (lege) overdekte parkeergarage te parkeren als we 200 euro meer wilden betalen dan onze parkeervergunning in de straat, om zo de parkeerdruk in de buurt te verminderen en meer verblijfsruimte te creëren. Mijn aanbod aan de gemeente was dat ik dat wel wilde doen, maar dat ik dan ook graag zag dat de parkeerplek voor mijn deur zou worden omgetoverd tot een speel- of zitplek. Het voorstel werd afgewezen. Blijkbaar is de auto(lobby) daar toch nog te belangrijk voor.
Tegelijkertijd is er ook nog een ‘strijd’ ontstaan tussen autobezitters. Er worden namelijk steeds meer parkeerplekken gereserveerd voor het opladen van elektrische auto’s. Die staan in tegenstelling tot de rest van de straat lang niet altijd vol (tot ergernis van de benzine-autobezitters) of worden bezet gehouden door de elektrische auto’s die al lang opgeladen zijn (tot ergernis van die andere elektrische autobezitters).
Trends en discussies
Deze twee voorbeelden raken meerdere interessante discussies over de openbare ruimte die je in veel steden ziet terugkomen. Ik onderscheid er hier vijf.
Ten eerste de tegenstelling tussen kijk- en gebruiksgroen. Er is sprake van kijkgroen als de groenvoorzieningen passief worden gebruikt. Dat kan uit vrije wil zijn of enigszins opgelegd door een hekwerk of gebodsbord. In het laatste geval gaat het om een niet te betreden ruimte waar je simpelweg alleen naar kan en mag kijken. Bij gebruiksgroen wordt de plek ook als een bestemming gezien voor activiteiten en ontmoeting. Deze verschillende doeleinden kijken dus op een andere manier naar de toegankelijkheid en het gebruik van de openbare ruimte. Dat kan voor heel wat discussies zorgen, zoals we hierboven zagen bij het plantsoen tussen de gepensioneerden en de ouders/kinderen. Een simpel hekwerkje kan dan al voor heel wat verwarring zorgen (zie ook mijn artikel ‘Naar aantrekkelijke openbare ruimte in de naoorlogse stad‘).
Ten tweede zien we een spanningsveld tussen de lusten en de lasten. De bewoners die om het plantsoen heen wonen profiteren van het kijkgroen en daarmee van het mooie uitzicht. Enkelen willen echter dat dit altijd gepaard gaat met het aspect ‘rust’. Ze willen liever geen rumoerige kinderen voor hun woning. Datzelfde geldt voor de bewoners die liever geen geparkeerde auto vlak voor hun woonkamerraam willen hebben. Een verschijnsel dat we overal om ons heen zien en kunnen typeren als het not-in-my-backyard-principe. We willen allemaal niet te ver lopen voor ons afval, maar willen ook niet dat die (ondergrondse) afvalcontainer bij ons voor de deur komt te staan. We willen allemaal graag onze auto in de buurt parkeren, maar niet als we daar zelf last van hebben. En de meeste mensen willen duurzame stroom, maar niet als de windmolens het eigen uitzicht verpesten (zie bijvoorbeeld deze discussie in IJburg te Amsterdam).
Ten derde komt uit het eerste voorbeeld duidelijk naar voren dat er verschillende visies en meningen zijn over spelende kinderen. De ene buurtgenoot – zie het uitvoerige citaat – bestempelt kinderen vooral als overlastveroorzakers. Anderen zien kinderen liever niet op straat voetballen vanwege de potentiële schade aan hun leasebak. En ouders zijn juist op zoek naar buitenruimte waar kinderen (veilig) kunnen spelen. Allen geven een ander antwoord op de vraag: waar mogen of behoren kinderen te spelen? Zijn kinderen een integraal onderdeel van de samenleving en daarmee medegebruikers van de openbare ruimte (insluiting), of mogen ze als niet-volwassenen alleen gebruikmaken van specifiek aangewezen speelruimten (uitsluiting)? Veel gemeentebeleid is op het tweede gericht, wat tot uiting komt in het aanleggen van formele speelplekken zoals speeltuinen en sportvelden. Dit zijn afgesloten en omheinde plekken die speciaal zijn ontworpen voor kinderen (places for children). Spelen is daardoor geen integraal onderdeel meer van het stedelijk weefsel, maar een bezigheid die vooral plaats moet vinden op afgesloten eilanden. Daartegenover staan de openbare, informele plekken die kinderen zichzelf soms even toe-eigenen (children’s places), zoals het spelen op de stoep en in een plantsoen. Eerder sprak ik in het artikel Ontmoeten in de publieke ruimten al over de manier waarop er met skateboarders wordt omgegaan. Die zijn een mooi voorbeeld van dit spanningsveld. In veel gemeenten krijgen zij hun eigen skatepark. Aan de ene kant om hen een eigen, professionele en veilige plek te geven voor het beoefenen van hun hobby, maar aan de andere kant ook om de overlast elders in de stad te beperken. Daarmee verdwijnen skaters uit het straatbeeld en ontstaat een ruimtelijke segregatie.
Ten vierde zie je hoe de meningen over dezelfde openbare ruimte in de loop der tijd veranderen. Van een straat om te spelen, is het een straat geworden om te parkeren. Van een plantsoen om naar te kijken, is het een plantsoen geworden om in te spelen. Van een stoep om op te lopen, is het een stoep geworden om op te parkeren. Onze definitie van ‘openbaar’ is dus aan verandering onderhevig. In verschillende steden zie je bijvoorbeeld steeds meer pogingen om de geparkeerde auto’s weer uit het straatbeeld te weren. Een beweging die in 2005 is begonnen met de introductie van Park(ing) Day, waarbij parkeerplekken voor één dag worden omgetoverd tot een parkachtige openbare ruimte. Dit is nu uitgegroeid tot een wereldwijd jaarlijks evenement en wordt vaak ingezet om te laten zien dat je parkeerplekken ook voor andere doeleinden kan gebruiken.
Ten vijfde laat het zien dat er verschillende belangen spelen bij de invulling en het gebruik van de openbare ruimte. Men ziet de openbare ruimte in veel gevallen helemaal niet als openbaar, maar als een stukje van jezelf door er bepaalde rechten aan te willen ontlenen. Sommige groepen kiezen er namelijk – bewust of onbewust – voor om die openbare ruimte toe te eigenen. Dit wordt met een mooi woord de parochialisering van de openbare ruimte genoemd. Plekken die weliswaar openbaar zijn, maar bij een bepaalde groep met een eigen ‘gedragscode’ lijken te horen (Helleman, 2020). Men maakt – paradoxaal genoeg – als individu of als groep aanspraak op collectieve rechten. In het eerste voorbeeld draaide dat al snel uit op een tweestrijd tussen het recht van kinderen om te spelen en het recht van buurtbewoners op rust (en kijkgroen). Door echter de nadruk te leggen op de rechten, voorkeuren en plichten waarop je als burger individueel aanspraak kan maken, wordt voorbijgegaan aan het feit dat je als burger ook lid bent van een gemeenschap, dat je relaties zal moeten aangaan met andere burgers, en dat je een collectieve verantwoordelijkheid hebt. In de vakliteratuur wordt dit ook wel aangeduid als het verschil tussen een liberale en communautaristischeburgerschapsbenadering (De Visscher, 2008).
Tot slot
De openbare ruimte is dus minder openbaar dan we soms denken. Aan de hand van geschreven en ongeschreven regels krijgen verschillende plekken een specifieke bestemming voor bepaalde doelgroepen of doeleinden. Dat is misschien logisch nu er in steden steeds minder ruimte is en we – mede dankzij de individualisering – allemaal ons eigen plekje willen opeisen. We moeten echter uitkijken dat we het kind niet met het badwater weggooien. Een openbare ruimte is immers levendig als deze voor iedereen toegankelijk is en naar gelang de behoeften vrij kan worden gebruikt. Een goede openbare ruimte is dus flexibel en biedt zowel ruimte aan veranderingen door de jaren heen als in de loop van de dag. Hoe meer we de openbare ruimte van bovenaf gaan plannen en vooraf van een bepaalde betekenis gaan voorzien, hoe minder die openbare ruimte kan floreren en doen waarvoor zij bestemd is: toegankelijk zijn voor meerdere groepen en doeleinden.