De Nederlandse broedvogels zijn in de periode 1980 tot 2010 gemiddeld talrijker geworden. De algemene soorten hebben het zelfs beter gedaan dan de vogels in andere Europese landen. Uitzondering zijn de vogels van boerenland: die gingen zowel in Nederland als elders in Europa sterk achteruit.
Dat blijkt uit een onderzoek van het Centrum voor Milieuwetenschappen (CML) van de Universiteit Leiden en de stichting Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM), online open access gepubliceerd in het Britse tijdschrift Bird Study.
De auteurs vroegen zich af wat de belangrijkste kenmerken van vogels zijn die hun voor- of achteruitgang kunnen verklaren. Gezien de teruggang van boerenland-vogels dachten ze aan de habitatkeuze als belangrijkste kenmerk. Maar in 2015 verscheen een Brits onderzoek over vogeltrends In Europa in de periode 1980-2010 met de verrassende conclusie: niet habitatkeuze, maar de zeldzaamheid van vogels is het belangrijkste kenmerk – het feit dat algemene soorten zeldzamer werden en zeldzame soorten juist minder zeldzaam. Helias Udo de Haes van het CML:
“Wij hadden verwacht dat het precies omgekeerd was. Maar wat bleek? Geen van beide hypotheses was houdbaar: in Nederland gingen soorten in alle zeldzaamheidsklassen vooruit, wat overigens goed natuurnieuws is. Wel werd onze hypothese bevestigd dat de habitatkeuze het belangrijkste verklarende kenmerk is”.
Dat habitatkeuze in het Europese onderzoek niet domineerde, kwam wellicht door verschillen tussen regio’s in Europa: in de meeste regio’s trad intensivering van de landbouw op, maar in andere juist extensivering of stopzetting van de landbouw. Daardoor kan het habitateffect op Europees niveau enigszins zijn gemaskeerd.
In Nederland gingen vooral de water- en moerasvogels aanzienlijk vooruit, net als de bosvogels. De belangrijkste oorzaken zijn waarschijnlijk de uitbreiding van de arealen water, moeras en bos, de verbetering van de waterkwaliteit en het ouder worden van de bossen. Bovendien bleven meer dode bomen liggen. Natuurbeleid blijkt voor die gebieden dus effectief.
Op basis van indrukken in het veld hadden de auteurs ook verwacht dat grote vogelsoorten het beter zouden doen dan kleinere. Er kwamen immers duidelijk meer ooievaars, reigers, buizerds en ganzen. Inderdaad vonden ze zo’n verschil, maar het bleek niet statistisch significant. Wouter van der Weijden van stichting CLM:
“De verklaring is vermoedelijk dat de Britten de ganzen buiten hun onderzoek hadden gelaten. Om de vergelijking zuiver te houden moesten wij dat ook doen. En de ganzen zijn in Nederland talrijker geworden. Al met al durven we wel te concluderen dat het met de grote soorten beter gaat dan met de kleinere.”
Tenslotte hadden de auteurs verwacht dat de voedselkeuze van vogels een belangrijke rol speelt, met name gezien de alarmerende berichten over de achteruitgang van insecten. Maar de groep insectenetende vogels bleek het in Nederland niet slechter te hebben gedaan dan de overige groepen. Een verklaring kan zijn dat sterke achteruitgang van insecten pas heeft plaatsgevonden na 2000, dus pas in het laatste decennium van hun onderzoeksperiode, waardoor het effect niet goed meetbaar was.
Udo de Haes: “Ons onderzoek illustreert het belang van regionale naast Europese trendanalyses. Daaruit komen verschillende trends en eigenschappen naar voren. Beide analyses zijn van belang voor een doelgericht natuurbeleid. In Nederland is er bijvoorbeeld geen reden om meer aandacht te besteden aan algemene dan aan zeldzame vogelsoorten. Wel blijkt weer veel meer aandacht nodig voor de vogels van het boerenland. Daarnaast bepleiten we onderzoek naar trendverschillen in een breder scala habitats, zoals stad, kust, heide en duin. En in een breder scala van soortgroepen. Denk aan subgroepen van insecteneters, aan generalisten tegenover specialisten, trekvogels tegenover standvogels en beschermde versus niet-beschermde soorten. Dat zou wel eens heel leerzaam kunnen zijn.”