Actuele ontwikkelingen in de periode 2017-2020 geven aanleiding om de in 2017 gemaakte Prognoses CO2-emissie van de glastuinbouw in 2030 omhoog bij te stellen. Er zijn nieuwe ontwikkelingen met een positieve impact en met een negatieve impact op de toekomstige reductie van de CO2-emissie. Ook zijn er ontwikkelingen die onduidelijk zijn. De negatieve ontwikkelingen en onduidelijkheden hebben de overhand. Hierdoor is de mindset en het animo bij de glastuinbouwondernemers en hun partners voor de energietransitie negatief gekanteld. Gewenste verbeteringen voor het transitieproces zijn complex. De elementen hangen onderling samen, de glastuinbouw is divers en vele partijen hebben een rol en verantwoordelijkheden. Hierdoor is een integrale benadering en regie noodzakelijk.
De bijstelling van de prognoses voor de CO2-emissie in 2030 bestaat uit twee delen. Het eerste deel is de correctie door het grotere glastuinbouwareaal in de recentste CBS Landbouwtelling. Hierdoor dienen de eerdere prognoses CO2-emissie in de afzonderlijke scenario’s voor 2030 opgehoogd te worden met 0,4 Mton. Het tweede deel is een bijstelling van de CO2-emissie als gevolg van de gezamenlijke effecten van de actuele beleidsmatige ontwikkelingen. Hierbij is het van belang of, in welke mate en hoe snel negatieve ontwikkelingen gerepareerd worden en onduidelijkheden worden weggenomen.
Beleidsmatige ontwikkeltrajecten
De effecten van de beleidsmatige ontwikkelingen op de geprognotiseerde CO2-emissie zijn doorgerekend voor twee uiteenlopende ontwikkeltrajecten. In het eerste traject is er geen aanpassing van beleid. Dit leidt ertoe dat de geprognotiseerde CO2-emissie per m2 kas in 2030 niet is gedaald en gelijk is aan het actuele niveau. Dit resulteert in bijgestelde prognoses van de CO2-emissie in 2030 op sectorniveau die (inclusief areaalcorrectie) tussen de scenario’s uiteenlopen van 4,8 tot 6,0 Mton. Dit is 2,1 tot 2,7 Mton boven de eerdere prognoses van 2017.
In het tweede traject blijven de bestaande elementen die positief bijdragen aan de transitie in stand. Er ontstaan geen nieuwe remmende ontwikkelingen en negatieve beleidsinvloeden worden gerepareerd. Ook worden onduidelijkheden concreet ingevuld. Dit kost echter tijd waardoor de geprognotiseerde reductie van de CO2-emissie later wordt gerealiseerd en zal de reductie in 2030 kleiner zijn. Door de onderlinge samenhang van de elementen kunnen deze niet afzonderlijk worden doorgerekend.
Bij een vertraging van 3 jaar loopt de CO2-emissie van de glastuinbouw in 2030 tussen de scenario’s, inclusief areaalcorrectie, uiteen van 3,6 tot 4,4 Mton. Dit is 0,9 tot 1,1 Mton boven de prognoses van de CO2-emissie 2030 uit 2017. Bij een vertraging van 5 jaar loopt de CO2-emissie in 2030 uiteen van 3,9 tot 4,9 Mton. Dit is 1,2 tot 1,6 Mton boven de prognoses van de CO2-emissie 2030 uit 2017.
Positieve ontwikkelingen
De belangrijkste actuele beleidsmatige ontwikkelingen die bijdragen aan de CO2-emissiereductie zijn: het voortzetten en intensiveren van het programma Kas als Energiebron, het oprichten van energiecoöperaties in de glastuinbouw en de nieuwe (sub)categorieën in de Stimulering Duurzame Energie (SDE).
Negatieve ontwikkelingen en onzekerheden
De belangrijkste actuele beleidsmatige ontwikkelingen met een negatieve impact op de CO2-emissiereductie zijn: de beperkte herstructurering van het kassenbestand, de verhoogde ODE-tarieven elektriciteit en knelpunten bij de infrastructuur elektriciteit. Ook zijn er elementen in de SDE die verbeterd kunnen worden: de lagere subsidiebedragen door verhoogde correctiebedragen en de aardgasprijs-referentie in plaats van de spark spread voor warmtekrachtkoppeling op aardgas. Bij de berekening van de onrendabele top voor de SDE ontbreken de inkoopkosten CO2 en het kosteneffectiviteitsbeginsel brengt met zich mee dat het gebruik van duurzame warmte veelal tot de basislast beperkt blijft.
De belangrijkste onzekerheden zijn het toekomstig fiscaal regime en het ontsluiten van en het stimuleringskader voor externe warmtebronnen en externe CO2. Ook de ontwikkeling van de Regionale Energie Strategieën en de individualisering van het CO2-sectorsysteem zijn onduidelijk.
Transitie en ongunstig toekomstperspectief
Voor reductie van de CO2-emissie in de glastuinbouw is een transitie gaande waarbij enerzijds de energievraag wordt verminderd en anderzijds het gebruik van aardgas wordt vervangen door energievoorzieningen zonder CO2-emissie zoals duurzame energie, inkoop warmte en inkoop elektriciteit. Daarbij is de externe CO2-voorziening essentieel. Door de ontwikkelingen met een negatieve impact en de onzekerheden zal aardgas-wkk steviger verankerd blijven in het energiebeheer van de glastuinbouw.
Ook ontstaat er een ongunstig toekomstperspectief voor de energievoorzieningen zonder CO2-emissie. Parallel zal ook de energiebesparing stagneren. Dit is tegengesteld aan de twee hoofdlijnen van het transitieproces. Voor het animo bij glastuinbouwondernemers en hun partners in de energietransitie is het belangrijk dat de negatieve ontwikkelingen gekanteld worden en dat de onduidelijkheden concreet en met een positief effect voor de energietransitie worden ingevuld. Dit is voor alle betrokken partijen bij het transitieproces een stevige uitdaging.
Samenhang en maatwerk
In het transitieproces moeten deelaspecten in samenhang vanuit de transitiegedachte worden bezien. De energietransitie in de glastuinbouw kan vlot getrokken worden door het ontmoedigen van aardgasgestookte energievoorzieningen in combinatie met het mogelijk maken en het stimuleren van energievoorzieningen zonder CO2-emissie en externe CO2. Sectorspecifieke kenmerken zoals bedrijfsstructuur en energievraagpatronen kunnen maatwerk vragen. Mogelijke beleidsmatige aanpassingen voor de energietransitie in de glastuinbouw zijn deels gekoppeld aan generiek beleid voor geheel Nederland waardoor neveneffecten kunnen ontstaan voor andere sectoren en doelgroepen.
Verantwoordelijkheden en regie
Verantwoordelijkheden voor de afzonderlijke beleidsmatige aspecten liggen bij verschillende partijen, namelijk de rijksoverheid, het glastuinbouwbedrijfsleven en regionaal opererende partijen. Door de onderlinge samenhang in de transitie, de behoefte aan maatwerk, het generieke beleid, de neveneffecten en de verschillende verantwoordelijkheden van partijen zijn mogelijke verbeteringen voor doelgericht beleid complex. Om goed met deze complexiteit om te gaan, zijn een integrale benadering en regie noodzakelijk.