Stikstofdepositie, de hoeveelheid stikstof die ergens neerslaat, beïnvloedt de natuurkwaliteit. Door teveel stikstof verdwijnen sommige plantensoorten, terwijl andere juist toenemen. Voor ieder habitattype dat gevoelig is voor stikstof, zoals oude eikenbossen of blauwgraslanden, is een kritische depositiewaarde (KDW) vastgesteld. Als de stikstofdepositie boven de KDW komt, wordt een negatief effect op de natuurkwaliteit verwacht. Nieuw onderzoek van Wageningen University & Research en Onderzoekcentrum B-Ware laat zien hoe groot deze effecten zijn: wat gebeurt er met de natuurkwaliteit als de KDW overschreden wordt?
De KDW is één waarde, waarboven negatieve effecten van stikstofdepositie op de natuur kunnen optreden” licht ecoloog Wieger Wamelink toe. “Maar dit maakt nog niet duidelijk wat er bij een verschillende hoeveelheid depositie gebeurt: gaat de natuurkwaliteit al direct boven de KDW sterk achteruit, of gaat dat geleidelijk?”
Mate van overschrijding
In het onderzoek is gekeken naar de relatie tussen stikstofdepositie en de aanwezigheid van plantensoorten en vegetatietypen. “Sommige plantensoorten profiteren van stikstof, zoals grassoorten,” legt Wamelink uit. “In heidevelden bijvoorbeeld daalt veel stikstof neer. Hier kunnen grassen de overhand krijgen, terwijl soorten die minder goed tegen stikstof kunnen, zoals kruipbrem en kenmerkende korstmossen, verdwijnen. Op deze manier verandert stikstof dus de soortensamenstelling. Als soorten verdwijnen die kenmerkend zijn voor een specifiek habitattype, betekent dit dat de kwaliteit van dat type natuur afneemt. Hoe dit proces zich precies verhoudt tot de mate van KDW-overschrijding wisten we tot nu toe nog niet.”
Europese veldstudies
De onderzoekers hebben op twee manieren de relatie tussen stikstofdepositie en de effecten op natuur bepaald. De eerste methode is gebaseerd op veldonderzoek in gebieden met hetzelfde habitattype, maar een verschillende stikstofdepositie. De kwaliteit van het habitattype is bij deze methode afgezet tegen een gradiënt van stikstofdepositie: van natuurlijke depositie tot zeer hoge depositiewaarden. De gegevens zijn afkomstig uit onderzoek dat is uitgevoerd in meerdere Europese landen. Het aantal beschikbare studies was beperkt, maar ging wel over verschillende soorten landschappen, zoals hoogveen, grasland en bos. Voor 8 van de 61 stikstofgevoelige habitattypen die in Nederland voorkomen, was er voldoende informatie om iets te kunnen zeggen over de effecten van toenemende stikstofdepositie op de natuurkwaliteit. “Het voordeel van deze methode is dat rechtstreeks in de habitattypen zelf is gemeten onder gecontroleerde omstandigheden,” aldus Wamelink.
Verkenning van een statistische methode
Omdat de veldstudies informatie geven over een beperkt aantal habitattypen, is daarnaast verkend in hoeverre dosis-effectrelaties voor álle habitattypen kunnen worden bepaald. Dit is gedaan op basis van statistische relaties tussen de kans dat een bepaalde plantensoort ergens voorkomt en de hoeveelheid stikstof die ter plekke neerslaat. Dit leverde een zogenaamde responscurve op voor vrijwel alle 61 stikstofgevoelige habitattypen. Voor meer dan de helft gaf de curve een plausibel beeld van de effecten van stikstof op plantensoorten.
De gegevens voor deze methode zijn gebaseerd op de aan- en afwezigheid van soorten over de afgelopen 70 jaar in een groot deel van Europa. Met het Europese EMEP-model is de gemiddelde stikstofdepositie geschat per veldlocatie voor het jaar dat de locatie werd bezocht en de vier jaren daarvoor. Op die manier is geprobeerd om een relatie te leggen tussen de hoeveelheid depositie en het al dan niet aanwezig zijn van soorten die kenmerkend zijn voor een habitattype. Daarnaast is gekeken naar de bedekking van zogenaamde verdringingssoorten: soorten die profiteren van stikstof en daardoor kunnen gaan domineren zoals de eerder genoemde grassen in heidevelden.
Toepassing en vervolg
Beide methoden laten in het algemeen zien dat zodra de stikstofdepositie boven de KDW komt, er een daling van de natuurkwaliteit optreedt. De mate van daling blijkt per habitattype te verschillen. Ook laten beide methoden zien dat de natuurkwaliteit al bij een deel van de habitattypen al kan dalen voordat de KDW wordt bereikt, maar volgens Wamelink is er meer onderzoek nodig om hier harde conclusies aan te verbinden. De resultaten van de gradiëntstudies, waarin dus per habitattype gekeken wordt naar de effecten van verschillende niveaus van stikstofdepositie, zijn volgens hem veelbelovend. “Maar dit type studies wordt helaas nog weinig uitgevoerd, terwijl dit wel belangrijke informatie is voor beheer en beleid.”
De statistische methode leverde in het merendeel van de gevallen plausibele responscurven op. Wamelink: “We begrijpen nog niet goed waarom dat in andere gevallen niet zo is. In het najaar hopen we dan ook vervolgonderzoek te starten om deze methode te verbeteren. Daarin willen we bijvoorbeeld kijken of het al dan niet uitvoeren van herstelbeheer een rol heeft gespeeld bij het voorkomen van soorten bij relatief hoge stikstofdepositie.”